Download dit artikel
Door René Berends, 25 januari 2015

Op woensdagavond 7 januari jl. reed ik rond zes uur ’s avonds vanuit Almere naar huis. Ik had die dag na de afschuwelijke slachtpartij op de redactie van het satirische tijdschrift Charlie Hebdo het nieuws op de voet gevolgd, maar miste ‘s middags een deel van de ontwikkelingen door een cursusbijeenkomst op een daltonschool. Op de radio meldde men dat Parijzenaren op Place de la République samenkwamen om stil te staan bij deze brute aanslag op de vrijheid van meningsuiting. Af en toe werd de Marseillaise gezongen en sommigen hielden bordjes omhoog met de tekst ‘je suis Charlie’.

Ik moest nog even tanken en vervuld van de dramatiek van het moment plaatste ik daar – langs de snelweg bij Hilversum – diezelfde tekst op Facebook.
Eenmaal thuis zat ik direct weer voor de tv en ik checkte met een schuin oog op mijn iPad Twitter en Facebook. Er bleken immiddels veel meer Charlies een teken van solidariteit geplaatst te hebben.

Het impulsieve plaatsen van ‘je suis Charlie’ op Facebook heeft me de dagen daarna beziggehouden. Klopt het eigenlijk wel? ‘Iets’ van je zorgen laten horen is prima, maar ben ik wel Charlie? Is het niet hypocriet om dat bericht te plaatsen? Ik strijd zeker niet met gevaar voor eigen leven voor de vrijheid van meningsuiting. En vind ik eigenlijk wel dat alles gezegd, geschreven en getekend mag worden, ook als je daarmee moedwillig mensen tegen het zere been schopt en weet dat je ermee krenkt, beledigt of belachelijk maakt?

Ik stelde me ook de vraag hoe we in het onderwijs – in het bijzonder in het daltononderwijs – hiermee om moeten gaan.

Het daltononderwijs voedt kinderen op tot ‘fearless human beings’. Parkhurst heeft daarover niet veel geschreven, maar het is overduidelijk dat ze er belang aan hecht, dat kinderen opgevoed worden tot burgers die volgens democratische waarden leven en het gedachtegoed uitdragen en door zullen geven. Ze stelt: “For service and co-operation are what we need to solve our great political and social problems today” (Parkhurst, 1922). Het gaat haar om “the formation of mental habits and character qualities that are essential for good citizenship” (Dewey, 1922).

Opvoeden tot ‘good citizenship’ houdt onder andere in dat kinderen vrijheid als een groot goed leren ervaren, maar ook dat zij verantwoordelijkheid leren dragen voor elkaar, voor hun omgeving en met name voor zichzelf, voor het eigen gedrag, dat immers in vrijheid verwerkelijkt wordt. Dit spanningsveld tussen vrijheid en verantwoordelijk vormt het hart van waar het bij daltononderwijs om gaat.

Zonder Parkhurst in de kwestie rond de vrijheid van meningsuiting als ‘grote roerganger’ neer te willen zetten, is het interessant dat zij schrijft dat zelfbeheersing ‘de hoogste les’ is. Deze wat cryptische uitspraak maakt duidelijk hoe zij tegen het begrip ‘freedom’ aankijkt. Parkhurst leert leerlingen in vrijheid te werken. Dat betekent dat zij controle dienen te krijgen over hun handelen en moeten leren om niet zomaar toe te geven aan elke impuls die in hen opkomt. Een leerling die zichzelf niet de baas is en zich door impulsen, begeerte en instincten laat leiden, is onvrij.

Vrijheid is voor Parkhurst dus niet hetzelfde als bandeloosheid. Het is feitelijk het tegenovergestelde van losbandigheid en tuchteloosheid: “The child who ‘does as he likes’ is not a free child. He is, on the contrary, apt to become the slave of bad habits, selfish and quite unfit for community life” (Parkhurst, 1922). Het in vrijheid handelen moet, met andere woorden, door de cognitie, de rede, het intellect aangestuurd worden. Een vrij kind is voor Parkhurst een kind dat cognitief onafhankelijk is, intelligent handelt, die zelfcontrole heeft en zijn emoties en begeerten kanaliseert en domineert.

Parkhurst vindt haar Dalton Plan een oefening in verantwoordelijkheid en zelfbeheersing, wat bijdraagt aan de vorming van een harmonieus en verantwoordelijk mens. Vrijheid op die manier geformuleerd gaat dan niet ten koste van de vrijheid van een ander. Dan is ‘de ander’ niet de grens, maar juist een middel ter verwezenlijking van vrijheid.

Wat betekent het bovenstaande voor hoe er met de vrijheid van meningsuiting omgegaan zou moeten worden?
Parkhursts les dat zelfbeheersing het hoogste doel is, doet niets af aan het recht dat zo ongeveer alles gezegd, geschreven en getekend mag worden, maar het benadrukt wel het belang dat daarbij de menselijke rede ‘under control’ is, dat dus bij de beslissing om iets te zeggen, te schrijven of tekenen de gevolgen daarvan afgewogen en ingecalculeerd zijn en dat daarvoor ook verantwoordelijkheid genomen wordt.

In een ‘normale’ interactie met elkaar, bijvoorbeeld in familieverband, op school of in een werksituatie lijkt me dit een verstandige les. Je mag in principe alles zeggen, maar als je kunt verwachten dat mensen daarvan ‘over de rooie’ raken en als dàt vervolgens jouw bedoelingen overstijgt, is het verstandig om het misschien beter maar niet te zeggen.

En met een beetje geven en nemen is op zo’n manier de lieve vrede te bewaren. Dat lijkt misschien op een vorm van communiceren met de rem erop, misschien is er zelfs wel een vorm van zelfcensuur aan te ontdekken, maar het is ook te zien als het nemen van verantwoordelijkheid voor mogelijke gevolgen van je daden.
Overigens stellen ook de doelstellingen en regels van instellingen grenzen aan wat er wel en niet gezegd of geschreven kan worden. Zo hebben ook scholen het recht om daarin eigen beleid te formuleren.

Het wordt naar mijn mening anders in het politieke discours. Ook daar zullen we ons soms moeten inhouden, maar communiceren met de rem erop en met angst voor de gevolgen voor wat je te zeggen, schrijven of te tekenen hebt, kan tot kwalijke gevolgen leiden, zelfs het democratisch bestel ondermijnen.

De vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel en in de wet verankerd recht om je mening en overtuigingen te uiten, om te zeggen, schrijven en tekenen wat je maar wilt en dat alles juist zonder angst voor geweld, controle en vervolging.
Humor, overdrijving, ironie, sarcasme en provocatie, zelfs de spot drijven, belachelijk maken, beledigen, grieven, schofferen, uitschelden en het krenken van mensen moet daarom mogen, of dat nu wel of niet smakeloos is. Ik kan me dan ook goed vinden in de uitspraak, die overigens vermoedelijk onterecht aan Voltaire wordt toegeschreven: Ik ben het niet eens met wat je zegt, maar ik zal jouw recht om dat te zeggen tot de dood toe verdedigen.

Waarom er in het politieke discours verder gegaan mag worden, heeft te maken met het belang dat eraan gehecht moet worden dat in een democratie macht van personen en organisaties – wie die ook uitoefent: kerk, overheid, politici, politie, rechters, bankiers, managers, leraren en wetenschappers – bij voortduring tegen het licht gehouden moet worden. Politici, journalisten, cartoonisten en cabaretiers mogen, nee moeten daarbij ver kunnen gaan.

Waar het gezag of de autoriteit van personen of organisaties niet een basis van vrijwilligheid hebben, waar macht wordt uitgeoefend, waar autoriteit autoritair wordt, waar dogma’s niet meer op argumenten gebaseerd zijn en waar selectieve belangen de basis voor het nemen van besluiten worden, is het leveren van kritiek daarop en het bestrijden daarvan van fundamenteel belang voor een democratie. Waar het fout gaat moeten vooroordelen neergehaald en onterechte status, goede naam, reputatie, rang of stand bestreden worden. Zelfs als naar eer en geweten gezag en autoriteit uitgeoefend wordt, is het onderzoeken, bevragen en bekritiseren ervan belangrijk. Natuurlijk kunnen partijen zich daarbij aangevallen voelen, gekrenkt of zelfs beledigd, maar het is essentieel dat de discussies over gezag en autoriteit voortdurend gevoerd worden. Dat moet zelfs op het scherpst van de snede gevoerd kunnen worden. En als men zich daarbij gekrenkt, gekwetst of beledigd voelt, ontslaat hen dat niet van de noodzaak om bij zichzelf te rade te gaan en slechts te discussiëren op basis van argumenten. Dat maakt een democratie volwassen. Uit de botsing van ideeën ontstaat beschaving. De waarschuwing uit het volgende citaat, dat overigens wel aan Voltaire wordt toegeschreven, is daarbij op zijn plaats: vooroordelen zijn de argumenten van dwazen.

Veel mag er dus gezegd, geschreven en getekend worden. Grenzen worden pas overschreden bij het aanzetten tot haat, racisme of geweld. Dat is ontoelaatbaar, omdat de aanval dan niet gericht is op de status van de tegenstrever, maar op zijn bestaansrecht. Haat is niet ontvankelijk voor informatie en argumenten, die de tegenpartij van ‘schuld’ ontlast, waardoor het aangaan van een gesprek niet meer mogelijk is.

Behalve haat zaaien, racistische uitlatingen en het aanzetten tot geweld mag dus zo ongeveer alles gezegd worden, moet misschien zelfs wel alles gezegd worden. Zelfcensuur heeft namelijk grote gevolgen voor de democratie.
De vraag is overigens wel of we in Nederland daarbij wel zo consequent handelen, of we bij de beoordeling of iets wel of niet door de beugel kan, iets wel of niet aanzet tot haat, niet regelmatig met verschillende maten meten.

Voor het daltononderwijs dat kinderen tot democratisch burgerschap wil opvoeden en onderwijzen, liggen er belangrijke opdrachten. Het gaat daarbij onder meer om leerlingen onderscheid te leren maken tussen feiten en meningen, ze te leren om argumenten voor de discussie te verzamelen en hen te leren meningen te funderen. Van belang is ook om op basis van argumenten te leren discussiëren. Daarbij is nog een lange weg te gaan. Berkeley (1685-1753) stelde al in de achttiende eeuw dat weinig mensen denken, maar iedereen toch een mening wil hebben.

Maar het belangrijkste dat we kinderen misschien zouden moeten meegeven, is zich vrij te voelen om een mening te verkondigen en misschien zelfs wel de moed te hebben om dat te doen, zonder angst voor geweld, controle en vervolging.

In een (dalton)klas kan de discussie ongetwijfeld hoog oplopen, als er gesproken wordt over de aanslag op Charlie Hebdo en over de vrijheid van meningsuiting.

Het maken van een onderscheid tussen discussies op school en in het maatschappelijke, politieke discours lijkt daarbij zinnig.
Op school gelden uiteraard ook de algemene verboden op haat zaaien, racistische uitlatingen en het aanzetten tot geweld, maar ook aan de regels die het eigen schoolbestuur en de schoolleiding zelf stellen, dient men zich te conformeren.

Binnen deze grenzen is Parkhursts regel dat zelfbeheersing ‘de hoogste les’ zou moeten zijn, voor de discussies op een school, aan te bevelen. Leer kinderen argumenten te verzamelen, een mening te vormen en te discussiëren, maar leer ze ook de consequenties van het verwoorden daarvan in te calculeren bij het besluit om bepaalde meningen te verkondigen en standpunten in te nemen. Je mag op school, met andere woorden, binnen de grenzen van wetten en regels je mening verkondigen, maar respecteer daarbij wel de verschillen van meningen die er zijn en vooral ook elkaars gevoelens daarbij. Inzicht hebben in wanneer leerlingen zich aangevallen voelen, gekrenkt of zelfs beledigd, en vooral ook waarom dat het geval is, is dan wel noodzakelijk.

Het lijkt verder ook nodig om leerlingen op school inzicht te geven in het belang van discussies in het maatschappelijke, politieke discours en dat het leveren van kritiek en het gebruik van humor, ironie en satire in een democratie essentieel is om mensen of instellingen die gezag en autoriteit hebben, voortdurend te bevragen en hen kritisch op hun daden te volgen.

Deel deze pagina

Uitgelicht